Tien belangrijke uitspraken van kerkvader Augustinus

Kerkvader Augustinus van Hippo (354-430) is nog altijd een veelgeciteerd en veelgelezen filosoof en theoloog. Grote invloed oefende hij uit op de westerse filosofie en op de katholieke en protestantse theologie. Zijn ideeën over universele thema’s als gerechtigheid, liefde en waarheid zijn nog altijd bruikbaar. Welke uitspraken van Augustinus móet je kennen? In dit artikel bespreek ik tien uitspraken van Augustinus. Ik geef de uitspraken weer in het origineel en in een aansprekende vertaling. In een vogelvlucht door Augustinus’ leven en denken.

1. Heb lief en doe wat je wilt.

Origineel: ‘semel ergo breve praeceptum tibi praecipitur dilige et quod vis fac sive taceas dilectione taceas sive clames dilectione clames sive emendes dilectione emendes sive parcas dilectione parcas radix sit intus dilectionis non potest de ista radice nisi bonum existere’ (In Epistolam Joannis ad Parthos, tractatus 7, sect. 8)

Vertaling: ‘Bemin en doe dan wat je wilt: wil je zwijgen, zwijg uit liefde, wil je schreeuwen, schreeuw uit liefde, wil je corrigeren, doe het uit liefde, wil je vergeven, vergeef uit liefde. Draag de bron van liefde in je hart, want uit liefde kan alleen het goede voortkomen.’ (vertaling Tars van Bavel, 1992)

Geloof, hoop en liefde. Een christelijke drie-eenheid, waarover de apostel Paulus zegt dat liefde de belangrijkste is. In Augustinus’ leven en werk speelt liefde een belangrijke rol, zij het op verschillende manieren. Als tiener en twintiger was hij op zoek naar liefde, maar op een manier die geen werkelijke bevrediging kon geven. Al die tijd maakte zijn moeder Monnica zich grote zorgen over haar zoon; ze bleef van hem houden, bad voor hem, reisde hem achterna. Augustinus zou eerst dertig moeten worden alvorens hij tot inkeer kwam. Ware liefde, zo ontdekte Augustinus, richt zich op de ander.

Over die liefde heeft de Tsjechische priester Tomáš Halík (*1948) een mooi boek geschreven: ‘Ik wil dat jij bent.’ Hij schrijft deze uitspraak aan Augustinus toe – hoewel deze nergens in zijn oeuvre wordt aangetroffen. Echter, waar God liefde geeft, gaat de mens God liefhebben, en de mensen om zich heen. Het tegenovergestelde van liefde is geen haat, maar egoïsme. Bij alles wat je doet is het belangrijk, aldus Augustinus, om lief te hebben: het werk, de mensen om je heen, de wereld. Liefde is de bron van het goede, omdat God liefde is. Vanuit die bron mag je doen wat je wilt, zoals de reformator Maarten Luther (1483-1546) later zou zeggen: zondig dapper maar geloof dapperder.

2. Mensen hebben nauwelijks aandacht voor zichzelf.

Origineel: ‘et eunt homines mirari alta montium et ingentes fluctus maris et latissimos lapsus fluminum et oceani ambitum et gyros siderum et relinquunt se ipsos, nec mirantur, quod haec omnia cum dicerem, non ea videbam oculis, nec tamen dicerem nisi montes et fluctus et flumina et sidera quae vidi et oceanum quem credidi, intus in memoria mea viderem spatiis tam ingentibus quasi foris viderem’ (Confessiones, X, 8)

Vertaling: ‘En dan gaan mensen erop uit om met verbazing te kijken naar hoge bergtoppen, naar de machtige golven van de zee, naar de brede stromen van de rivieren, de wijdheid van de oceaan en de banen van de gesternten, maar voor zichzelf hebben ze geen aandacht en het maakt hun verbazing niet gaande dat ik bij het noemen van al deze dingen ze niet met mijn ogen zag, terwijl ik ze toch niet genoemd zou hebben indien ik de bergen, golven, rivieren en gesternten, die ik gezien heb, en de oceaan, waar ik door geloven van weet, niet binnen mij, in mijn geheugen had gezien, over even enorme ruimten uitgestrekt als had ik ze buiten mij gezien.’ (vertaling Gerard Wijdeveld, 1997)

Augustinus is een meester in zelfreflectie. In de Belijdenissen daalt hij diep in zichzelf af. Hij onderzoekt zijn verleden en bevraagt zichzelf kritisch op zijn motieven. Het credo van de Griekse filosofie was ‘Ken uzelf’. De zoektocht naar de waarheid kent een beweging naar binnen. Augustinus komt er voor zichzelf echter achter dat hij voor zichzelf een raadsel is, een vraag, een mysterie. Het menselijk bestaan is zo divers, zo omvangrijk en ergens ook zo mysterieus, dat we het nooit in alle facetten zullen leren kennen. Armzalig zij, in Augustinus’ ogen, die niet eens de moeite nemen zichzelf onder handen nemen. Mensen die zichzelf niet tot gezelschap kunnen zijn, al is dat misschien een andere categorie. Het ontbreekt ons niet zozeer aan antwoorden, maar aan vragen. Durf je jezelf existentiële vragen te stellen: wie ben ik, waar kom ik vandaan, waar ga ik heen? In zijn beschouwing van zichzelf jubelt Augustinus het uit: wonderlijk ben ik, mooi gevormd, de mens is een kroonjuweel van de schepping. Geschapen naar Gods beeld (imago Dei) waar in weerwil van de val nog vonken van het goddelijke in zijn overgebleven. Wie in de beschouwing en in het genieten van de wereld zichzelf overslaat, die mist heel veel, zo meent Augustinus. Men kan wereldwonderen bezoeken en bewonderen, maar heb je al ontdekt dat je eigen bestaan een wonder is?

3. Heb de zondaar lief, maar haat de zonde.

Origineel: ‘et hoc quod dixi de oculo non figendo etiam in ceteris inveniendis prohibendis indicandis convincendis vindicandisque peccatis diligenter et fideliter observetur cum dilectione hominum et odio vitiorum’ (Regula Sancti Augustini, IV-10)

Vertaling: ‘Wat ik gezegd heb over het begerig kijken naar vrouwen, geldt ook voor alle andere zonden. Dezelfde gedragslijn moet u nauwgezet en trouw volgen bij het ontdekken, het verhinderen, het aan het licht brengen, het bewijzen en het bestraffen van andere fouten; wel met liefde voor de mensen, maar met afkeer van hun fouten.’ (vertaling Tars van Bavel, 1982)

Augustinus schreef, net als andere stichters van kloosters, zoals Benedictus van Nursia (480-547), een kloosterregel: een handboekje waarin hij beschreef hoe er in het klooster en in de leefgemeenschap volgens hem moest worden geleefde. Augustinus’ regel is er een op hoofdlijnen. Daar waar Benedictus uitgebreid ingaat op allerlei situaties en zich verliest in uitgebreide voorschriften, blijft Augustinus zijn nadruk op de liefde en appel voor verantwoordelijkheid. Hij schrijft geen maat voor het voedsel voor: een ieder moet zoveel eten als hij of zij behoeft. Bij fouten en overtredingen (‘zonden’) is Augustinus wel streng: die moeten met harde hand worden uitgeroeid.

Zonden zijn een kwaad (‘een gebrek aan het goede’), die de geestelijke hygiëne aantasten en een hele gemeenschap of samenleving kunnen vergiftigen. Ook hier aandacht voor de liefde: volgens Augustinus moeten we de zonde scheiden van de zondaar, ofwel de mens van zijn daden, het gedrag loszien van de persoonlijkheid. De zonde haten en de zondaar liefhebben; een bruikbaar Augustijns inzicht, dat nog altijd in opvoedsituaties maar ook breder op het werk en in de samenleving kan worden toegepast. We leren hier van Augustinus dat we zonde ook zonde mogen noemen: niet alleen zíen, maar ook (in liefde) aanwijzen, met het oog op de gewenste verbetering van levensstijl en als doel het samenleven werkbaar en aangenaam te laten zijn.

Augustinus voor mensen van nu (2019)

4. Als iemand vraagt wat de tijd is, weet ik het niet.

Origineel: ‘quid est ergo tempus si nemo ex me quaerat scio si quaerenti explicare velim nescio fidenter tamen dico scire me quod si nihil praeteriret non esset praeteritum tempus et si nihil adveniret non esset futurum tempus et si nihil esset non esset praesens tempus’ (Confessiones XI, 14)

Vertaling: ‘Wat is dus de tijd? Wanneer maar niemand het me vraagt, weet ik het; wil ik het echter uitleggen aan iemand die het vraagt, dan weet ik het niet. Nochtans zeg ik zonder aarzelen dat ik dit weet: indien er niets voorbij zou gaan, zou er geen verleden tijd, indien er niets op komst zou zijn, zou er geen toekomstige tijd, indien er niets zou zijn, zou er geen tegenwoordige tijd zijn.’ (vertaling Gerard Wijdeveld, 1997)

Augustinus stelt meer vragen dan antwoorden, zo ontdekte ik. Hij hanteert een techniek van de antieke Griekse filosofen: doorvragen tot je de essentie raakt. Om er vervolgens achter te komen dat elk antwoord een wedervraag oproept. Augustinus probeert in zijn werken de wereld om zich heen rationeel te verklaren. ‘Wij zijn, wij weten dat wij zijn,’ schrijft hij ergens. Om eraan toe te voegen: ‘… en wij hebben dat zijn en dat weten lief.’ Liefde staat bij Augustinus hoger aangeschreven dan kennis. Augustinus is veel met het concept ‘tijd’ bezig geweest, ook met het klassieke onderscheid tussen chronos en kairos, de twee Griekse goden van de tijd. Chronos staat voor de tijd die voortschrijdt, de tijd die je kunt meten, kairos voor de tijdsbeleving, een welbepaald moment waarop iets (bijzonders) gebeurt, in moderne termen: een flow, of mindful moment. Augustinus denkt na over het verleden, het heden en de toekomst. Hij vindt het maar ingewikkeld en komt tot de conclusie dat er alleen een nu is, een heden van genade, dat zowel heel spiritueel als bevindelijk op te vatten is.

5. Wij zijn de tijden.

Origineel: ‘ideo dicimus fratres orate quantum potestis abundant mala et deus uoluit ut abundarent mala utinam non abundarent mali et non abundarent mala mala tempora laboriosa tempora hoc dicunt homines bene uiuamus et bona sunt tempora nos sumus tempora quales sumus talia sunt tempora’ (Sermo 80, 8)

Vertaling: ‘En daarom zeg ik, broeders en zusters: bid zoveel u kunt. Er is een overvloed aan slechte dingen en dat heeft God zelf toegelaten. Was er maar geen overvloed aan slechte mensen, dan zou er ook geen overvloed zijn aan slechte dingen. Het zijn slechte tijden! Het zijn moeilijke tijden! Dat zeggen de mensen tenminste. Laten we liever goed leven, dan worden de tijden vanzelf goed. Wij zijn de tijden. Zoals wij zijn, zo zijn de tijden.’ (vertaling Joost van Neer et all.; 2004)

Als bisschop van de Afrikaanse havenstad Hippo Regius, het huidige Annaba in Algerije, heeft Augustinus honderden preken gehouden. Deze preken hadden waarschijnlijk een interactief karakter – bezoekers liepen in en uit, stelden tussendoor vragen of lieten luidkeels weten zich er niet in te kunnen vinden. In dit preekfragment (Sermo 80) is dat zichtbaar. ‘Het zijn slechte tijden!’ roept iemand. Waarop Augustinus koel reageert: ‘Dat zeggen de mensen tenminste.’ Een ander: ‘Het zijn moeilijke tijden!’ Augustinus geeft er een geniale draai aan – hij was tenslotte opgeleid in de retorica. Je kunt het kwaad en slechte of moeilijke dingen búiten jezelf situeren. Dat is de makkelijke weg. Het kwaad, dat bevindt zich buiten mij. Hetzelfde geldt voor de tijd waarin we leven: gaat dat buiten ons om?

Augustinus kiest de weg naar binnen, die van introspectie en verootmoediging. Wat als het kwaad ín ons huist? En ten aanzien van de tijd: wij ondergaan niet alleen maar, wij zíjn tijd. Wij zijn de tijden. Zeggen dat we in slechte tijden leven, betekent dus zeggen dat wij slecht zijn. Nu is dat een ander aspect uit Augustinus denken, namelijk dat wij door te kiezen voor de zonde het kwaad hebben toegelaten in de wereld en in ons leven. Als wij de tijden zijn en wij ons inzetten voor het goede, wil Augustinus maar zeggen, dan kunnen wij er iets aan doen om de tijden beter te maken. Een inzicht dat velen heeft geïnspireerd – het was een van de motto’s waardoor oud-premier wijlen Ruud Lubbers zich liet inspireren.

6. Wat zijn koninkrijken zonder gerechtigheid anders dan roversbenden?

Origineel: ‘remota itaque iustitia quid sunt regna nisi magna latrocinia quia et latrocinia quid sunt nisi parua regna manus et ipsa hominum est imperio principis regitur pacto societatis astringitur placiti lege praeda diuiditur’ (De Civitate Dei IV-4)

Vertaling: ‘Als dus de gerechtigheid terzijde is geschoven, wat zijn koninkrijken dan anders dan grote roversbenden? Wat zijn roversbenden anders dan kleine koninkrijken? Zo’n bende is ook een groep mensen, ze wordt door het gezag van een hoofdman geleid, ze wordt bijeengehouden door een verdrag van saamhorigheid en de buit wordt er volgens de regels van een overeenkomst verdeeld.’ (vertaling Gerard Wijdeveld, 1983)

Een klassieker: zonder recht en gerechtigheid verschilt een overheid niet van een roversbende of een criminele organisatie. Voor wereldlijke, maar ook kerkelijke regeringen geldt dat heerszucht en hang naar macht grote gevaren zijn. De ware gerechtigheid heeft volgens Augustinus te maken met de erkenning dat de wereld en ons leven aan God toebehoort. Als we dat niet erkennen, ontroven we God Zijn eigendommen, maken we zelf de dienst uit en verheffen we ons boven de eeuwige wetten.

Het is een citaat uit De Stad van God, een belangrijk werk waarin Augustinus de stad van God tegenover de stad van de mens plaatst. In De Stad van God verdedigt Augustinus de redelijkheid van het christelijk geloof en bestrijdt hij de dwaasheid van het heidendom. Augustinus ziet in de wereld een strijd tussen twee gemeenschappen: de stad van God (civitas Dei) versus de stad van de mens (civitas terrena). Gelovigen horen bij de eerste, hemelse stad, ongelovigen bij de tweede, een aardse stad. De kerk, de stad van God, verkeert in deze wereld in de vreemde. Voor de gelovigen gaat het om gerechtigheid, liefde en het toekomende, terwijl de stad van de mens zich laat kenmerken door eigenliefde, heerszucht en het hier en nu. Het Romeinse Rijk beleefde zijn nadagen toen Augustinus dit schreef en hij besefte dat de grens tussen orde en wanorde, tussen gerechtigheid en ongerechtigheid flinterdun is. Actuele voorbeelden als individuele corrupte bestuurders, die steekpenningen aannemen om hun eigen positie te behouden, of de toeslagaffaire bij de Belastingdienst illustreren dit.

7. Laat heb ik U liefgekregen, o Schoonheid.

Origineel: ‘sero te amavi pulchritudo tam antiqua et tam nova sero te amavi et ecce intus eras et ego foris et ibi te quaerebam et in ista formosa quae fecisti deformis inruebam mecum eras et tecum non eram’ (Confessiones X, 27, 38)

Vertaling: ‘Laat heb ik u liefgekregen, o schoonheid, zo oud en zo nieuw, laat ik heb u liefgekregen! En gij waart binnen en ik was buiten, en daar zocht ik u, ik rende, wanstaltig als ik was, op de schone dingen af die door u gemaakt zijn. Gij waart bij mij en ik niet bij u.’ (vertaling Gerard Wijdeveld, 1997)

Augustinus kreeg ik in de kerk in Afrika met veel weerstand te maken. Zijn integriteit werd in twijfel getrokken en zijn leerstellingen werden fel betwist. Om zich te verweren, schrijft hij de Belijdenissen. Een autobiografie avant la lettre. Hij richt zich in de Belijdenissen tot God. Hij heft zowel de lofzang aan, als wel dat hij belijdenis van schuld doet. In de eerste boeken doet hij uit de doeken hoe hij als tiener en twintiger erop los geleefd heeft. Aan alles proef je: Augustinus schaamt zich diep. Hoewel God voor hem alles is geworden en hij Hem hartelijk liefgekregen heeft, belijdt Augustinus dat hij God ‘laat’ heeft liefgekregen. Augustinus noemt God hier ‘Schoonheid’. Dit beeld gebruikt hij vaker: God is het meest schone dat je je kunt voorstellen, de schoonheid zelf, de oorsprong van alle schoonheid. Soms wordt deze zin vertaald als ‘te laat heb ik U liefgekregen’, maar dat doet geen recht aan het feit dat Augustinus de tweede helft van zijn leven zich met buitengewone ijver zich aan de dienst van God heeft toegewijd en God van harte lief had.

8. Geef wat Gij beveelt en beveel wat Gij wilt.

Origineel: ‘omnia possum inquit in eo qui me confortat conforta me ut possim da quod iubes et iube quod vis iste se accepisse confitetur et quod gloriatur in domino gloriatur. audivi alium rogantem ut accipiat aufer inquit a me concupiscentias ventris unde adparet sancte deus te dare cum fit quod imperas fieri’ (Confessiones X, 31, 45)

Vertaling: ‘’Alles vermag ik,’ zegt hij, ‘in Hem die mij kracht geeft.’ Geef mij kracht om te vermogen; geef wat gij beveelt en beveel wat gij wilt! Hij belijdt dat hij ontvangen heeft, en als hij roemt, roemt hij in de Heer. Ik heb een ander horen vragen iets te mogen ontvangen. ‘Neem van mij weg,’ zegt die, ‘de begeerlijkheden van mijn buik.’ Er blijkt wel uit, mijn heilige God, dat gij de gever zijt wanneer er gedaan wordt wat gij beveelt te doen.’ (vertaling Gerard Wijdeveld, 1997)

In de controverse met de Britse monnik Pelagius (ca. 350-435) draaide het om de vraag: heeft de mens een eigen, vrije wil? Zowel Pelagius als Augustinus zagen dat de mens tot het kwaad geneigd is, maar verschilden in opvatting in hoeverre de mens in staat was om goede dingen te doen. Volgens Augustinus is de mens sinds de zondeval niet meer in staat om níet te zondigen (non posse non peccare). Alleen door Gods bevrijdende genade kan de mens hieraan ontsnappen. De mens kan echter niet uit zichzelf tot God komen, vandaar dat hij in deze beroemde zin in uit de Belijdenissen bidt: ‘Geef wat Gij beveelt en beveel wat Gij wilt.’ Een prachtige en pijnlijke belijdenis van onmacht. In het vragen om geloof, wil God geloof schenken. Om het anders te formuleren: als je niet in geloof tot God kunt gaan, kom dan óm het geloof.

Pelagius was het hier hartgrondig mee oneens. Volgens hem was de mens wel degelijk in staat tot  het goede en niet afhankelijk van Gods genade om tot het goede te geraken. Pelagius kende een grote rol toe aan menselijke vermogens om het heil te verwerven en Gods gunst te verdienen. Hij ontkende daarbij de erfzonde, zoals Augustinus die muntte. In Augustinus’ visie zijn wij niet alleen zondaar omdat ons aller stamvader Adam eens zondigde, maar omdat we er zelf elke dag weer voor kiezen de zonde toe te laten.

9. Ik twijfel dus ik besta.

Origineel: ‘si enim fallor sum nam qui non est utique nec falli potest ac per hoc sum si fallor quiargo sum si fallor quo modo esse me fallor quando certum est me esse si fallor quia igitur essem qui fallerer etiamsi fallerer procul dubio in eo quod me noui esse non fallor consequens est autem ut etiam in eo, quod me noui nosse non fallar sicut enim noui esse me ita noui etiam hoc ipsum, nosse me’ (De Civitate Dei XI, 26)

Vertaling: ‘Als ik mij namelijk vergis, dan ben ik. Wie niet is, kan zich immers ook onder geen beding vergissen, en ik ben dus, als ik mij vergis. En omdat ik dus ben, als ik mij vergis, kan ik me onmogelijk vergissen in de uitspraak dat ik ben, aangezien het vaststaat dat ik ben, als ik me vergis. Omdat ik dus, zelfs als ik me zou vergissen, iemand zou zijn, iemand die zich vergiste, vergis ik mij ongetwijfeld niet door te zeggen dat ik weet dat ik ben. Daaruit volgt dan weer, dat ik me ook niet kan vergissen door te zeggen dat ik weet dat ik dat weet. Zoals ik immers weet dat ik ben, zo weet ik ook dat ik dat weet.’ (vertaling Gerard Wijdeveld, 1983)

Augustinus genoot een goede opleiding in de retorica en filosofie. Voor de Griekse filosofen was waarheid een van de belangrijkste concepten. Wat is waarheid? En hoe kan je vaststellen of iets waar is? Kan je je zintuigen wel vertrouwen? Wat je ziet kan zinsbegoocheling zijn, je kunt dingen verkeerd interpreteren, je kunt dingen zien omdat je ze wilt zien. Augustinus weet echter zeker dat hij bestaat. Want, zo schrijft hij, ik twijfel. En ik maak fouten. Ondanks en dankzij mijn zintuigen neem ik waar – misschien vergis ik me, maar als ik me vergis, betekent dat in elk geval dat ik iets doe: me vergissen. Al is mijn beeld van wat ik waarneem onjuist, dan nog weet ik dat ik iets waarneem (zij het dat ik niet zeker ben van het object van de waarneming). Als ik niet zou bestaan, zou ik niet kunnen twijfel. Mijn twijfel bewijst mijn bestaan. Het klinkt cartesiaans – en dat is het ook (… ergo sum). Augustinus stelt vast dat hij bestaat, dat hij weet dat hij bestaat en dat hij van dit bestaan en dit weten houdt. Een mooie drieslag: zijn, weten en liefhebben.

10. Onrustig is ons hart, tot het rust vindt in U.

Origineel: ‘magnus es domine et laudabilis valde magna virtus tua et sapientiae tuae non est numerus et laudare te vult homo aliqua portio creaturae tuae et homo circumferens mortalitem suam circumferens testimonium peccati sui et testimonium quia superbis resistis et tamen laudare te vult homo aliqua portio creaturae tuae tu excitas ut laudare te delectet quia fecisti nos ad te et inquietum est cor nostrum donec requiescat in te’ (Confessiones I, 1)

Vertaling: ‘Groot zijt gij, Heer, en ten zeerste lovenswaardig. Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal! En loven wil u een mens, een deel van uw schepping, ja een mens die zijn sterfelijkheid met zich omdraagt, die met zich omdraagt het getuigenis van zijn zonde en het bewijs dat gij de hovaardigen weerstaat. En toch wil hij u loven, die mens, een deel van uw schepping. Gij zet hem aan om er vreugde in te vinden u te loven, want gij hebt ons gemaakt naar u, en ongerust is ons hart totdat het zijn rust vindt in u.’ (vertaling Gerard Wijdeveld, 1997)

Een van Augustinus’ bekendste aforismen. Augustinus opent er zijn eerder genoemde Belijdenissen mee. Onrustig als hij was, op zoek naar waarheid en schoonheid, doolde hij rond in de wereld. Hij zocht bevrediging van zijn verlangens – vond die in de wereld en in de mensen om zich heen maar ten dele. Een kinderstem brengt hem op de knieën. Het ware geluk ligt niet in zoveel mogelijk genieten, maar in het kennen van God. Waar God is, is rust. God is de rust. Hij geeft rust aan vermoeide zielen.

De dialectiek is typerend voor Augustinus: hij buiten, God binnen; hij onrustig; God de rust; hij wentelde zich in de leugen, God de hoogste waarheid. Na de schepping rustte God van Zijn werk. Zo zullen de gelovigen eens uitkomen in de rust die God schenkt: een eeuwige sabbat, een morgen zonder avond, een volmaakte rust. Daarmee besluit Augustinus zijn Belijdenissen, ons daarmee wijzend op de toekomst die wacht.

 

En meer!

Er zijn véél meer inspirerende aforismen van Augustinus bekend:

  • Zingen is twee keer bidden.
  • God geeft waar Hij lege handen vindt.
  • Geef me kuisheid, maar nu nog niet.
  • Men kan niemand leren kennen, dan door vriendschap.
  • Een vriend is iemand die alles van je weet en toch van je houdt.
  • De wereld is een boek. Wie niet reist, leest slechts een bladzijde.
  • God legt zout in onze monden opdat wij naar Hem zouden dorsten.
Afbeelding: Ary Scheffer, Saints Augustine and Monica, 1854, Oil on canvas, 135.2 x 104.8 cm, National Gallery London