Voor een christen is terugtrekken in de eigen veilige bubbel geen optie. Onze roeping is om in deze onzekere wereld een boodschap van hoop uit te dragen. Dat gaat niet gepaard met comfort, maar met ongemak.
Leer en leven liggen, in de ideale wereld, dicht bij elkaar. Toen ik naar de middelbare school ging, een reformatorische, dacht ik: daar zal het er wel goed aan toe gaan. Leerlingen en docenten die toegewijd zijn en bewust vanuit de christelijke traditie leven. Deels was dat zo, deels niet. De discussies gingen over het aanbod van genade, of de scheuring van ’53 gerechtvaardigd was, er werd gescholden maar er waren ook vonken van godsvreze.
Als student voelde ik mij op een liberale en onconventionele opleiding in de grote stad, als een vis in het water. Kerk en traditie waren voor mijn studiegenoten passé of ronduit onbekend en dat bood openingen en deed mij twijfelen, maar ook standvastiger worden. Ik zag mij geconfronteerd met een vrije seksuele moraal die ver van mijn opvoeding af stond. Tot mijn spijt kwam ik erachter dat mijn gereedschapskist om hiermee om te gaan, maar nauwelijks gevuld was.
Na mijn studietijd trad ik, min of meer toevallig, in dienst bij christelijke organisaties. Niet dat ik dat niet wilde, maar de kredietcrisis noopte tot het accepteren van een aantrekkelijk aanbod. Dat klinkt misschien zuinig, maar ik zie er ook ‘Zondag 10’ in: Gods voorzienigheid. Ook van christelijke organisaties had ik een ander beeld. Het kan niet anders, dacht ik, dan dat mensen daar goed met elkaar omgaan, dat afspraken nagekomen worden. In organisaties waar Bijbelstudies in werktijd worden georganiseerd, is voor roddel geen plaats. Een christelijke school of christelijk bedrijf is toch een voorportaal van het Koninkrijk? Dacht ik.
Dat was een vergissing. Het bleek anders te liggen. Genuanceerder. Dat lag aan mij. Het bleken net mensen te zijn – net als ik zondaren, die keer op keer genade nodig hebben. Een belangrijk citaat van de Russische dissident Solzjenitsyn heeft mij op dit punt geleerd: ‘De lijn tussen goed en kwaad loopt niet door staten, klassen of politieke partijen, maar door elk menselijk hart.’ Daarvan zou je kunnen zeggen: dat wist je toch? Dat werd je toch elke zondag aangezegd? Zinsneden als ‘geneigd tot alle kwaad’ en ‘gij geheel anders’ zijn er inderdaad ingeprent. Hoe komt het dan dat we ons als kerk, christelijke organisatie of christen tóch beter voelen? Het dogmatische antwoord luidt: we zijn niet beter, maar anders.
Voldoet dat antwoord nog? Augustinus wees er al op: het is niet de wereld die slecht is, maar het zijn de mensen die de wereld slecht maken.
Langzaamaan rezen bij mij twijfels over doel en noodzaak van de comfortabele christelijke bubbel. Zout heeft alleen kracht als het zich verspreidt. Zout op een hoopje werkt niet. Door samen te klonteren en vooral goed voor onszelf te zorgen, kunnen we onze roeping uit het oog verliezen. Het gaat om deze wereld. Het is deze wereld die God liefheeft. In deze wereld stond een kruis.
Het is mijn overtuiging (geworden) dat we ín deze wereld een roeping hebben. Ik denk we hierin veel kunnen leren van Dietrich Bonhoeffer en Martyn Lloyd-Jones. Zij schreven naar aanleiding van de Bergrede over het zout der wereld. Bonhoeffer en Lloyd-Jones zagen dat, respectievelijk tegen de achtergrond van het opkomende populisme (nazisme) en de secularisatie. Beiden benadrukten het belang om scherp in het oog te houden waar het om gaat: gehoorzaamheid aan de Gekruisigde. Het betekent allereerst een kruis door ons bestaan. Soms letterlijk. Het evangelie komt van de andere kant, vaak onverwacht mild, soms gepast scherp. En meer, het evangelie kent een centrifugale beweging, die begon in Jeruzalem.
Christenen hebben een hoopvolle boodschap in deze chaotische en onzekere wereld. Ze komen met een oud verhaal op de proppen, over een man die opstond uit de dood, dat toch elke keer weer actueel blijkt te zijn. Christenen hebben niet overal een antwoord op – en veelal volstaan de antwoorden niet…
Ik voel me niet meer comfortabel bij het kersteningsideaal van Abraham Kuyper en bij de ijver uit het tweede deel van de vorige eeuw om eigen organisaties op te richten. In een samenleving waarin sprake is van een confessionele meerderheid kan ik me er iets bij voorstellen. Ook dan vraag ik mij af of het beantwoordt aan de roeping van een christen. Is het onze roeping om overal filialen van het Koninkrijk te openen of een dakloze een beker koud water aan te reiken? Dit mag dan een valse tegenstelling zijn, maar in ons protestantse regelland ligt institutionalisering op de loer. ‘Jij in jouw klein hoekje, ik in ’t mijn.’
Er zijn talloze christelijke organisaties die gestalte geven aan de ‘beker koud water’. Mijn vraag daarbij: is er zoiets als christelijke zorg of is er zorg die verleend wordt door een christen? Ik bedoel, wat maakt het christelijk? Zou het niet veel meer uit gedrag dan uit statuten moeten blijken?
Ik koos voor de stap naar buiten en werk nu alweer enige tijd in een seculiere context. Heerlijk. Het was een bewuste keus om discomfort op te zoeken, die ik niet zonder gebed heb gezet. Discomfort is niet altijd gemakkelijk. Het gaat veel verder dan dat je de enige bent die bidt voor het eten – dat wordt zeker niet vreemd gevonden, integendeel, daar is respect voor. Er zijn de vragen rondom het begin en het einde van het leven en dominante opvattingen over samenlevingsvormen waarbij we ons ongemakkelijk voelen. Het christenleven staat voortdurend onder spanning – dat maakt het juist ook de moeite waard. Door de stap naar buiten ben ik scherper gaan zien hoe we hierin met het evangelie en onze roeping om kunnen gaan.
Dat heeft te maken met wie we zijn en hoe we naar buiten treden. Wie zijn we? Christenen zijn vissers van mensen en geen bewakers van aquaria. We zijn ons bewust van het ‘simul iustus et peccator’ van Luther: zondaar en heilige tegelijk. Je terugtrekken in je eigen bubbel, klooster of bijbelgordel, heeft geen zin: je neemt jezelf mee. Christenen zijn mensen die zich, net als anderen, afvragen: ‘Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?’ Desondanks blijven ze zich ‘op hoop tegen hoop’ verheugen op de grote morgen.
Om ons daarin te oefenen, hebben we de eredienst en de liturgie. Het is bijzonder dat we een plek en moment in de week hebben waar tot ons gesproken wordt, vanaf de ‘andere kant’. Een moment om stil te zijn en even niets te moeten. Laat dit een proeverij van genade blijven, waarbij we onder de indruk geraken van Amazing Grace om daar vervolgens maandag blijde uitdelers van te zijn. We krijgen de zegen ook mee voor allen die ons pad kruisen.’
Lees het essay op de site van het Nederlands Dagblad.
ND, 15 juni 2018, Bijlage Gulliver p. 3