Hoe ziet Augustinus de mens? Het is een oude vraag: wie ben ik? Wat doen wij hier? Wat is de zin en betekenis van mijn leven? Soms slaat de schrik je om het hart: wat stelt mijn leven eigenlijk voor? [1]
Ik citeer Augustinus:
‘… het slachtoffer (…) wat ik zo graag zag wilde ik niet graag zijn, maar ik wilde het horen en het mij verbeelden en er zo als het ware oppervlakkig door geschramd worden. Het ging echter met die schrammen als met nagelkrabben: ze werden gevolgd door een branderige zwelling en een verzwering en een griezelige ettering. Was het nog leven, mijn God, zo’n leven als ik leidde?’
Augustinus heeft het gezegde ‘Ken uzelf’ (gnothi seauton) van de Griekse filosofen ter harte genomen. Het is indrukwekkend om te lezen hoe hij naar zichzelf keek. Augustinus kwam erachter dat het in onze aard ligt om onszelf als middelpunt van de wereld te zien. [2] Maar er is meer dan ik, ik, ik. Wie kent zichzelf? Zelfkennis en Godskennis gaan bij Augustinus hand in hand. [3] Daarin verschilt Augustinus uiteindelijk van de platonische filosofie. Plato komt met zijn zelfkennis niet bij de waarheid, namelijk bij God, uit. In zijn hoogmoed denkt Plato zichzelf te kunnen zuiveren, terwijl we volgens Augustinus een geneesheer van buitenaf nodig hebben. [4]
Een van de valkuilen waar je in kunt trappen, is die van je zelf gecreëerde imago: hoe kijk je naar jezelf? De vraag is: wie kent zichzelf? Augustinus merkt op dat hij zichzelf ‘tot raadsel’ is. [5] Het ‘ik’ is complex te duiden: waarom doe ik soms dingen die ik niet wil en waarom doe ik soms dingen niet die ik wel wil? [6]
Een tweede valkuil is dat je je identiteit laat afhangen van je imago. Hoe anderen je zien, zo ga je jezelf zien. Als ze mij niet goed genoeg vinden, zal ik dat wel niet zijn, zo kan je denken als je wordt afgewezen bij een sollicitatie.
Mensen zijn relationele wezens, dat klinkt in het denken van Augustinus telkens door. We zijn vóór elkaar geschapen en tot elkaar geschapen. Alleen zijn is uiteindelijk niet de bedoeling. [7] Wij willen graag erkend worden door de ander. [8] Augustinus benadrukt dat wij mensen zijn in relatie tot anderen. Je ziet jezelf in de ander en de ander ziet zichzelf in jou. De mens is beelddrager van God (imago Dei). Als je de ander serieus neemt en de moeite neemt om op dezelfde golflengte te komen, dan ontstaat er iets moois. Dan ‘wonen wij in elkaar’, aldus Augustinus. Dit raakt aan een fundamentele notie uit de christelijke traditie: mensen dienen benaderd te worden in hun ‘onherleidbare [9] en onherhaalbare uniciteit’ [10]. Wij zijn gewild, zoals we hier zitten en staan. De ‘weergaloos goede Schepper’ [11] heeft ons gewild.
De Joodse denker Levinas, die in zijn werken regelmatig naar Augustinus verwijst, heeft op indrukwekkende wijze over het zien van de ander geschreven. De ander komt tot zijn recht als ik hem beschouw als ‘uit den hoge’ en niet inzet voor eigen doeleinden. Ik ben pas vrij in het gelaat van de ander, in die zin is ons aller bestaan ervan afhankelijk. [12] Levinas zegt daarover ergens heel fraai:
‘De mens is het enige wezen dat ik niet kan ontmoeten zonder tegenover hem aan deze ontmoeting zelf uitdrukking te geven. Daardoor onderscheidt de ontmoeting zich van de kennis. In elke houding die men ten aanzien van het menselijke aanneemt, is er een groet – als was het maar als weigering om te groeten.’ [13]
Augustinus wordt verweten er een pessimistisch mensbeeld op na te houden. Als je Augustinus leest, lijkt een zwaarmoedig mens aan het woord. Iemand die niet hoog opgeeft van zichzelf, maar beseft dat de mens klein, kwetsbaar en zondig is. Zonde is bij Augustinus niet slechts een tekort, een nalaten van het goede. Nee, het gaat dieper. Zonde is rebellie, actief verzet tegen het goede. Het kwaad huist diep in de mens. [14] Augustinus ervaarde het als een monstrum dat hij het goede wel wilde doen, maar constateerde dat het niet van harte wilde. [15] Toen hij op zijn sterfbed lag, liet hij op de muur boetepsalmen aanbrengen. [16] Geen mens heeft schone handen, ook de ‘heilige’ Augustinus niet.
De pessimistische kijk op de mens(heid) is Augustinus in later tijden niet in dank afgenomen. Augustinus zou van God een boeman hebben gemaakt, die spaarzaam mensen redt. Bovendien zou je als mens geen invloed op die redding hebben, zo is de gedachte. Is dit een terechte observatie? De redding komt bij Augustinus inderdaad van buitenaf. God zond Zijn Zoon Jezus ‘toen wij met zonden beladen, onder zonden bedolven waren, toen wij ons van de beschouwing van zijn licht hadden afgekeerd, toen wij ons door onze liefde tot de duisternis, dat wil zeggen de ongerechtigheid, hadden laten verblinden’. [17]
Toch is de mens bij Augustinus niet uitsluitend gedoemd het kwade te doen. Ik citeer:
‘Augustinus is zowel de man van de strijd tegen de vrije wil als de man voor de vrije wil en dat spreekt elkaar niet tegen. Een mens is echt een willend wezen. Daarin ligt zijn creativiteit en scheppend vermogen. Daarin lijkt de mens op God. Daarom is er cultuur, namelijk iets dat er zo in de natuur niet is en al combinerend en creatief experimenterend met behulp van die natuurlijke bronnen gevonden wordt. Dat is scheppingsgenade, gave van onze goede God. Ja, een mens kan vallen, vreselijk vallen zelfs, maar een mens is ook nog altijd dat mooie wezen dat altijd maar weer nieuwe manieren bedenkt en uitprobeert om in de wereld te zijn.’ [18]
Wat is de mens? Vooral sterfelijk, tijdelijk, kwetsbaar zou Augustinus zeggen.
‘Wij allen zijn in dit leven sterfelijk en geen enkel mens weet welke de laatste dag van zijn leven zal zijn. En toch, wanneer men een kind is, hoopt men op zijn knapenleeftijd en als men een knaap is, hoopt men op zijn mannelijke jaren en als men een man is, hoopt men op zijn middelbare leeftijd en heeft men die bereikt, dan hoopt men op zijn ouderdom. Of men die bereiken zal, is onzeker; maar toch heeft men iets om op te hopen. Maar de ouderdom heeft niet te hopen op een andere leeftijd. Want het is onzeker, hoelang de ouderdom voor een mens zal duren, maar dit is zeker, dat er geen levensperiode meer is, die op de ouderdom kan volgen.’ [19]
We zijn onderweg:
‘Wij zijn volmaakte reizigers, maar nog geen volmaakte bezitters. … Als reizigers zijn wij onderweg. Jij vraagt: “Verder trekken, wat betekent dat?” Om het kort te zeggen: dat betekent vooruitgaan. Anders begrijp je het misschien verkeerd en ga je steeds langzamer lopen. Onderzoek jezelf. Wil je bereiken wat je nog niet bent, wees dan ontevreden met wat je nu bent. Want zodra je zelfgenoegzaam wordt, blijf je stilstaan. Zodra je zegt: “Het is genoeg,” ga je ten onder. Doe er dus steeds iets bij, trek steeds verder, maak steeds vooruitgang.’ [20]
Augustinus’ vragen zijn onze vragen. En zijn antwoorden én vragen zijn, naar ik hoop, ook bruikbaar in 2020.
Dit is een gedeelte uit een lezing die ik op 7 december 2019 hield in de Abdij van Berne.
Noten
1 Confessiones III, II, 4
2 C. Taylor, Bronnen van het zelf. De ontstaansgeschiedenis van de moderne identiteit (3e druk, Rotterdam 2011), 205
3 J. Calvijn, Institutie of de onderwijzing in de christelijke religie (Utrecht 1977), 1
4 K. van der Zwaag, Augustinus, de kerkvader van het Westen. Zijn leven, zijn leer, zijn invloed (Heerenveen 2008), 171; Augustinus, Trinitate, vert. T.J. van Bavel (Leuven 2005), IV, 20, 24
5 Augustinus, Belijdenissen, vert. Gerard Wijdeveld (Amsterdam 1997), IV, 4 (‘Ik was voor mijzelf een grote vraag geworden en ik bleef mijn ziel maar ondervragen waarom ze bedroefd was en mij zo diep ontstelde. En zij wist mij geen enkel antwoord te geven.’) en X, 38 (‘Ik ben ellendig en nooddruftig, maar des te beter wanneer ik mijzelf in verborgen verzuchting mishaag en Uw barmhartigheid zoek, totdat mijn zwakheid hersteld wordt en voleind tot die vrede, die door het oog van de trotse niet aanschouwd wordt. De taal echter, die uit de mond voortkomt en de daden, die bij de mensen bekend worden, brengen een zeer gevaarlijke verzoeking met zich door de liefde tot lof, die afgebedelde bijvalsbetuigingen verzamelt om zelf uit te blinken. Die liefde verzoekt mij, ook wanneer ze door mij in mij gelaakt wordt, juist daardoor, dat ze gelaakt wordt; en dikwijls roemt de mens met groter ijdelheid juist in zijn verachting van ijdele roem: want hij veracht die niet, wanneer hij roemt.)
6 Cf. Romeinen 7:21
7 Cf. Genesis 2,18: ‘Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.’ (SV)
8 Cf. Hans Achterhuis, Met alle geweld, 71
9 ‘Het is de ander als autonome zingever, onherleidbaar tot een of andere historische context. Het gelaat is meer dan een complex dat bestaat uit een neus, een mond, twee ogen; het is zoals Levinas het zegt: “De schittering van de exterioriteit of van de transcendentie’, Bouckaert aangehaald in door Hans Achterhuis in Met alle geweld. Het ‘gelaat’ is een centraal begrip in Levinas’ denken. Levinas toont zich m.i. als een postchristelijk denker (être en avance sur son siècle) door het zelf in het middelpunt van de wereld te posteren en onthecht te zijn van hogere machten, traditie en geschiedenis.
10 Cf. Dirk de Wachter, Borderline Times. Het einde van de normaliteit, 281.
11 De Stad van God, XIV, 26
12 E. Levinas, Het menselijk gelaat (4e druk, Baarn 1969), 83-95
13 Idem, 91
14 K. van der Zwaag, Augustinus, 192
15 K. van der Zwaag, Augustinus, 202
16 Tot boetepsalmen worden gerekend de psalmen 6, 31, 37, 50, 101, 129 en 142.
17 Augustinus, De Stad van God, VII, 31
18 Maarten Wissen in een lezing op 13 mei 2015 voor het PTO-netwerk van Driestar Educatief
19 Citaat van Augustinus, uitgesproken op een gemeentevergadering in 426. Geciteerd door ds. W. 20 Pieters op http://dspieters.refoweb.nl/1409828.htm